- voiture
- voiture [vwaatuur]〈v.〉1 auto ⇒ automobiel, wagen2 voertuig ⇒ rijtuig, wagen, kar3 rijtuig ⇒ (spoor)wagon4 inhoud van een wagen ⇒ reizigers in een auto♦voorbeelden:1 voiture d'auto-école • lesautovoiture de course • raceautovoiture de tourisme • personenautovoiture cellulaire • gevangenwagenvoiture décapotable • cabrioletpetite voiture • invalidenwagenvoiture piégée • autobom2 voiture d'infirme • invalidenwagenvoiture de maître • eigen rijtuigvoiture à bras • handkaren voiture • met de auto3 en voiture! • instappen!→ pied¶ voiture de place • taxi〈figuurlijk〉 être garé des voitures • voorzichtig zijnf1) auto2) rijtuig, wagon
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.